€ 21,95

ePUB ebook

niet beschikbaar

PDF ebook

  € 4,95

Liling

avonturenroman in een aziatisch-middeleeuwse setting

Apner-Meij • Boek • paperback

  • Samenvatting
    Het Aziatische boerendorp waar de 16-jarige Liling woont, wordt wreed verstoord door troepen van de Keizer. Als blijkt dat de soldaten specifiek naar haar op zoek zijn, verstopt Liling zich achter de herberg. De soldaten proclameren op het dorpsplein dat Liling een rebel en een verrader van het Keizerrijk is. Ze executeren willekeurig een paar boerendochters, met als eis dat de dorpelingen haar uitleveren.

    Tijdens haar vlucht komt Liling erachter dat ze is voorbestemd om een profetie te vervullen die het Keizerrijk op zijn grondvesten zal doen schudden. Ze wordt bijgestaan door de mysterieuze samurai Yorimoto Totoro en de monnik Ti Kuan Yin. Onderweg treffen ze een verwoestend spoor van dood en verderf aan, achtergelaten door de soldaten in hun zoektocht naar het meisje van de profetie.

    Het verhaal speelt zich af in een fictieve, middeleeuws-Aziatische setting (geïnspireerd op Japan en feodaal China). De legenden, sprookjes en het filosofisch gedachtengoed uit Lilings wereld zijn in losse hoofdstukken door het verhaal verweven. Het boek is het eerste deel in een cyclus, maar heeft een eigen afronding en einde.
  • Productinformatie
    Binding : Paperback
    Distributievorm : Boek (print, druk)
    Formaat : 145mm x 210mm
    Aantal pagina's : 690
    Uitgeverij : Pumbo
    ISBN : Niet bekend
    Datum publicatie : 06-2014
  • Inhoudsopgave
    Meer informatie op www.apnermeij.nl

    Op onze website:
    - langere fragmenten
    - (gratis) korte verhalen
    - andere boeken van onze hand
    - info over de auteurs
  • Reviews (0 uit 0 reviews)
    Wil je meer weten over hoe reviews worden verzameld? Lees onze uitleg hier.

€ 21,95

niet beschikbaar



2-3 werkdagen
Veilig betalen Logo
14 dagen bedenktermijn
Delen 

Fragment

Hoofdstuk 1.

Een mars van duizend mijl begint met de eerste stap.
Lao Tse, Chinees filosoof (604 – 507 v. Chr.)


Na vijf dagen reizen door moerassen vol muggen en andere ongemakken, doemde er eindelijk een huisje op. Het was gelegen aan de overkant van een smalle, ondiepe rivier, waaruit de eerste mistslierten van de avond opstegen. Het huisje was armoedig opgebouwd uit stokken en rietstengels die slordig door elkaar waren gevlochten. De dakbedekking bestond uit niet meer dan wat klei en graspollen. Door de avondnevel heen viel nog net te zien hoe iemand vluchtig de deur sloot en binnen de lantaarn doofde.

De ruiter reed naderbij, turend naar de contouren van het achterliggende dorp, amper zichtbaar in de schemering.
‘Het dorp Xefan’, fluisterde de ruiter in zichzelf. Hij was een uitzonderlijk grote, Aziatische man, gekleed in een rieten harnas waarop het symbool van een Chinese draak prijkte. De houtachtige onderdelen tikten bij iedere sjok hol tegen elkaar als het klankspel van een windgong. Onder zijn harnas droeg de ruiter een grijze kimono. Langszij was hij gewapend met twee Oosterse zwaarden: een katana en een kortere wakizashi. Op zijn hoofd droeg hij een half lederen, half metalen helm. Zijn blik was nors, zijn houding fier.

Voor de brug bleef de ruiter staan. De palen leken doorgerot en in het middenstuk ontbraken planken. De ruiter stapte van zijn paard en leidde het aan de teugels langs de oever.
Verderop, waar het gras overging in een bosrand, stond een hoefafdruk van een paard in de modder. De ruiter bukte, drukte zachtjes zijn vinger tegen de randen en voelde de natte aarde tussen duim en wijsvinger. Even leek het of hij de modder aan zijn vingers wilde ruiken, maar wat hij toen deed was eigenaardiger dan dat: hij proefde ervan, liet het bezinksel korrelen tussen tong en bovenlip en veegde vervolgens zijn mond af.
Naast hem stonden meer afdrukken, kriskras door elkaar. Stukken riet langs de oever waren platgedrukt. Vanuit de rietkraag vloog luid tetterend een kraanvogel op.
De ruiter stond weer op en stapte langs het riet het water in. Met het paard aan de teugels waadde hij door het ondiepe water naar de overkant. Daar klom hij op zijn paard en reed in een rustig tempo langs verdronken akkers, verzuurde moestuintjes, armoedige boerderijen en vervallen schuren, tot hij aan de rand van het dorp Xefan aankwam. Bij ieder huisje zag hij de deur sluiten en het licht uitgaan. Achter hem, uit de richting van de rivier, klonk de zeurende toon van een alarmhoorn. Daarna bleef het stil. Hij aaide zijn paard over de manen. ‘Bezoek is in deze uithoek kennelijk ongewenst.’

Voorbij de smidse kwam de ruiter bij een waterput op een onverhard plein. De stank van de omliggende moerassen werd hier overstemd door dat van mest en drek. De huizen rondom stonden angstig dicht op elkaar en leken hier wat degelijker gebouwd. De funderingen waren tot een meter boven de grond met keien verstevigd, de wanden uit leem opgetrokken en de daken bestonden niet uit graspollen maar uit riet. Ook hier waren de deuren gesloten, maar door het licht van sommige ramen was aan de schaduwen van hooivorken en zeisen te zien dat de dorpelingen zich aan het bewapenen waren tegen de vreemde indringer.

Vanachter een smidse stormde een hond op de ruiter af; een scharminkel, kale plekken van de schurft. De hond rende blaffend en grommend rondjes om het paard, waardoor deze ongemakkelijk begon te briesen en aandrang vertoonde om te gaan steigeren. De ruiter trok de teugels aan tot zijn rijdier rustiger werd en wachtte geduldig tot de hond bleef staan. Van onder zijn helm keek de ruiter het dier aan. Die blafte nog een paar maal tegen de vreemdeling. Pas toen de ruiter van zijn paard klom, maakte de hond zich piepend uit de voeten.

De ruiter liep naar de waterput op het plein, zonder acht te slaan op de verschanste inwoners achter de ramen. Twee paardenvliegen zoemden opdringerig om zijn hoofd, maar de ruiter leek er niet de minste last van te ondervinden. Zijn blik viel op het enige gebouw met een etage erop. Door de open luiken op de begane vloer waren mensen te zien, die in het licht van kaarsen rijstewijn dronken en gesprekken met elkaar voerden. Zij leken niet door te hebben dat er alarm was geslagen. Op de bovenverdieping waren de luiken gesloten, maar door kieren viel licht naar buiten. De groen geschilderde karakters op het uithangbord waren door mos en vocht vervaagd. ‘Welkom’ stond er geschreven, daaronder de karakters voor ‘dorpsgenoot’ en ‘bloedverwant’.
De ruiter liep om het gebouw heen en keek omhoog naar de wassende maan. In het oosten staken naderende onweerswolken af tegen een grijsblauwe schemering. Er klonk gerommel. In het westen schitterde de planeet Venus.
‘De zilveren tijger in oppositie met het front’, fluisterde de ruiter in zichzelf. ‘Er komt heibel.’
Boerengelach steeg op vanuit de herberg. Nog altijd waagde geen dorpeling zich op straat om de ruiter te benaderen.

Aan de zijkant van het gebouw was een stal aangebouwd, feitelijk meer een vervallen schuur. Binnen stonden hooibalen en er hing gereedschap aan de muur. Het rook er naar beschimmeld stro en vocht. De ruiter bracht kalm zijn paard ernaartoe en zette de schuurdeur verder open, zodat er flauw licht uit de ramen van de herberg naar binnen scheen. Hij vulde een rondslingerende emmer met water uit de regenton en plaatste deze onder het hoofd van het paard. In een hoek vond hij een zak haver. Hij pakte de zak, rook er aan – waarbij hij een bedenkelijke blik opzette – en schudde de zak vervolgens half leeg naast de emmer.

Met het haver kwam een blauwe lap stof mee. De ruiter raapte het op en zag dat het een bundeltje kleding betrof, waaromheen een rood haarlint zat geknoopt. Hij ging op een baal stro zitten en trok het lint eraf.
Op zijn schoot ontvouwden zich een blauw jasje en een broek. Tussen de kledingstukken zat een door wormen aangevreten perzik, een paar slappe, beschimmelde rijstkoeken en een koperstuk. In de kraag van het jasje stond de naam Liling geborduurd.

In de aangrenzende herberg begon het intussen stiller te worden. Er klonk geen gelach meer, geen geklets; er was enkel het monotone geluid van krekels in de omliggende velden. Vanaf de voorkant van de herberg was het kraken van een deur hoorbaar, daarna het stiekeme gefluister van stemmen. Een kip vloog kakelend weg uit de richting van de stilte, ergens aan het plein begon een hond te janken. Niets bewees het naderend onheil, toch was het in alle kieren voelbaar.
De ruiter legde het bundeltje terug in de half lege haverzak en gooide deze in de hoek van de stal. Hij luisterde nog eens, begon toen het zadel af te leggen, vervolgens zijn paard te borstelen.
Zijn paard snoof nerveus. ‘Rustig, rustig.’

‘We moeten hier geen vreemdelingen!’ – de stem klonk in een boerse tongval vanuit de schuurdeuropening achter hem. De ruiter bleef ongestoord door borstelen, zijn rug in de richting van de spreker houdend. Ongezien rustte de duim van zijn linkerhand op het gevest van zijn wapen. ×
SERVICE
Contact
 
Vragen