Fragment
Rust
Ik logeerde korte tijd bij een jong echtpaar in een oud boerderijtje. Ze hadden het geval in bewoonbare staat gebracht en bevonden zich ver van het gewone leven met het gebruikelijke strijdgewoel. Op de smalle asfaltweg waaraan hun woning lag, reed zelden verkeer. Van buren kon je nauwelijks spreken: de dichtstbijzijnde boerderij lag meer dan honderd meter verderop. Weilanden en akkers met snijmaïs, aardappelen en suikerbieten gaven indirect blijk van de aanwezigheid van de mens. In de huiskamer zaten we, het echtpaar en ik. De vrouw had een dikke buik.
‘Ik weet niet wat ik moet. Nergens houd ik het vol. Aan alles zit ik me te ergeren. Overal moet ik de draak mee steken,’ legde ik hun voor.
‘Best wel vervelend,’ zei de man.
Hij pakte een gitaar uit de kamerhoek en begon een vredig wijsje te tokkelen. Zijn jonge, zwangere vrouw zat op de bank en breide een vest. Op haar schoot spinde een poes. Op tafel soesde een andere.
‘Het komt allemaal wel goed,’ zei ze wijs en ze keek naar de wol. ‘Je moet terug naar de basis. Je bent hier altijd welkom. Het is fijn ergens te zijn waar ze je begrijpen. En wij vinden het fijn jou bij ons te hebben.’
Rustig breide ze verder, rustig speelde hij het rustige melodietje. Erg stil was het dus op het platteland. Je zag hooguit wat koeien, een losse geit. In de huiskamer stonden enkele hoge planten, aan de wand hingen meditatieve wijsheden, verder een enorme afbeelding van een Indiase baardaap nevens een prentje van een stralende Maagd Maria.
‘Best wel vervelend,’ zei hij en hij hing zijn gitaar weg.
‘Ik erger me bijna nooit,’ praatte zijn vrouw, ‘je hoeft je niet te ergeren als je dat niet wilt. Stel dat je bij mensen bent die jij kneuterig vindt en je begint op ze te schelden, dan doe je die mensen daarmee groot onrecht, want ze kunnen je niet goed begrijpen, omdat ze op een lager niveau staan dan jij. Ik erger me vrijwel nooit.’
Glimlachend keek ze me aan. Ze moest haar benen op de bank hebben; ik kon het niet goed zien: ze droeg een dikke, zedige, gordijnstoffen jurk tot over haar enkels. Hoe had de gitaarspelende echtgenoot haar bevrucht? Ook door te tokkelen? Rustig ruimde hij het een en ander op: leeggedronken glaasjes, flesjes vruchtenwater, kruidkoekkrummels. Als ik er niet meer zou zijn, zou hij zeggen: ‘Goh, best wel jammer.’ Plotseling maakte de kamer een griezelig lege indruk. Alles verstarde. Ik onderdrukte een kreet van huiver. Eigenlijk was ik er al niet meer. Eigenlijk lag ik al onder de groene zoden: dood en begraven. Ze gaapten, vlak na elkaar. Boven, op de donkere zolder, hadden ze een hoop spullen neergelegd die ze misschien nog eens konden gebruiken: kleden, matrassen, meubilair, leidingen. ’s Nachts gebeurden daar de vreselijkste dingen. Une danse macabre. Ze wisten het niet. Zo meteen gingen ze naar de knusse bedstee. Slaap der rechtvaardigen. Morgen gezond weer op. In de voortuin graasde de melkgeit, achter was er de moestuin met zijn eerlijke, onbespoten groenten, binnen waren er de kamers die verder konden worden opgeknapt…
×