€ 21,00

ePUB ebook

niet beschikbaar

PDF ebook

  € 5,95

Een verlaten post

Johanna van Woude • Boek • paperback

  • Samenvatting

    Een jong meisje trekt na het overlijden van haar vader in bij haar tante. Daar wordt ze voorgesteld aan een jongeman. Beiden leren mekaar kennen en trouwen, maar hij blijkt toch niet de perfecte echtgenoot.

  • Productinformatie
    Binding : Paperback
    Distributievorm : Boek (print, druk)
    Formaat : 145mm x 205mm
    Aantal pagina's : 99
    Uitgeverij : W. Umans
    ISBN : Niet bekend
    Datum publicatie : 02-2013
  • Inhoudsopgave
    niet beschikbaar
  • Reviews (0 uit 0 reviews)
    Wil je meer weten over hoe reviews worden verzameld? Lees onze uitleg hier.

€ 21,00

niet beschikbaar



2-3 werkdagen
Veilig betalen Logo
14 dagen bedenktermijn
Delen 

Fragment

Nu was alles voorbij....

Zij zat peinzend in de schemering bij het vuur en dacht aan de liefelijke jaren, die nu voor altijd heen waren, de jaren, licht, en zonnig voor haar gemaakt door die ene, welke nu in de huiskamer ontbrak en boven stil lag uitgestrekt, ingesla-pen om niet weer te ontwaken.

Buiten blies de herfstwind. Als zij het hoofd zijwaarts leunde tegen de rug van de grote, hoge leunstoel, waarin zij zat, kon zij de bladeren zien dalen en neerzweven in de brede grintpaden van de tuin, waar zij bleven vastkleven of terstond weer werden opgejaagd en voortgedreven.

Haar grote droeve ogen bleven dromerig naar buiten staren. De hoge populieren en ranke dennen, haar zo welbekend, bogen hun toppen voor de stormwind en richtten zich dan ruisend weer op. Daar boven gleden de wolken onrustig voort, doorzichtig en ijl, in alle tinten van grijs en grauw. Op de straatweg liepen nog enkele voorbijgangers, het hoofd gebogen tegen de wilde stormvlagen, die telkens loeiend uit de verte naderden en dan voorbij gierden om in de schemering weg te ijlen.

Het was geen aantrekkelijk schouwspel, maar met een wee-moedige, liefdevolle blik dwaalde haar oog ver en nabij, tot het bleef rusten op de kleinen, schilderachtige stal, waarvan zij juist een gedeelte zien kon;—en zij keek naar de geel-en-bruine kastanjebomen, die nu hun glanzende vruchten bij dozijnen op het dak van de stal lieten regenen; naar de paardenkoppen, in de gevel aangebracht, die nu zo treurig voor zich uitstaarden, als wisten zij dat zij spoedig weer een nieuwe meester krijgen zouden; en naar Toon de koetsier, tevens huisknecht, die in zijn lange, fladderende, zwart linnen staljas en op klompen naar buiten kwam. Maar zij zag eigenlijk niets, want zij dacht aan de welbeminde viervoeters daarbinnen.... ach, ook hen zou zij moeten vaarwel zeggen, hen en de arme trouwe Caesar, die nu nog aan haar voeten lag uitgestrekt.

Tranen gleden langs haar wangen, vonkelend in de vuurgloed. De paarden waren tenminste nog jong, maar de arme Cae, reeds tien jaar haar dagelijkse metgezel, wie zou hem voortaan liefhebben als zij!

Zo graag zou zij hem meegenomen hebben. Maar tante had geantwoord dat, “als het kon,” moest zij hem liever achter-laten; in een stadswoning was zulk een grote hond zo lastig.

“Als het kon.”—Neen, het kon eigenlijk niet, het moest alleen.... Tante’s liefde mocht zij niet in de waagschaal stellen ter wille van eigen wensen.

En zij bleef zitten peinzen, weer starend in het opvlammende vuur, de handen in de schoot gevouwen,—kinderhanden, ietwat te bruin, maar welgevormd, met slanke, spits toelopende vingers. Kinderlijk was haar gehele gestalte, van het fijnbesneden, frisse gezichtje en de lange bruine vlecht op haar rug, tot haar slanke heupen en onafgeronde vormen; en zoals zij daar zat in haar jeugdige schoonheid en beschenen door de volle gloed van het vuur, vormde zij een vreemd contrast met het sombere vertrek met zijn vele schaduwen en duistere hoeken, zijn lege stoelen, als wach-tende op gebruik, zijn sprakeloze beelden, zijn schilderijen, uit het krijgsmansleven genomen, degens, geweren en jacht-trofeeën aan de wand en andere versieringen, die er alle uitzagen als waren zij bezielde wezens, die veel dachten en veel zouden kunnen zeggen als zij wilden.

Eindelijk stond zij op en verliet de kamer. Een grote hond volgde haar met logge gang, kop en staart neerhangend. Eerst op de trap hoorde zij zijn nagels tikken op het hout, en zij stond stil om hem te liefkozen. Zij zette zich op een der treden neer en drukte zijn grote kop tegen haar gezicht.

“Arme Cae! gauw kun je mij niet meer nalopen.... En wij zijn toch zolang kameraden geweest!.... Weet je nog hoeveel hij van je hield en hoe trots hij op je was, omdat je van het echte soort waart? Hij gaf je niet, hoeveel men ook voor je bood. Weet je ’t nog?”

Hij wist het ontwijfelbaar zeer goed, want zij had het hem reeds dikwerf met stralende ogen verteld in de dagen, toen zij nog samen het veld in renden of in het grasperk stoeiden en buitelden; maar hij antwoordde slechts door een vriendelijk gekwispel.

“Kon jij tenminste maar meegaan! Jij weet overal van. Ik zou over alles met je kunnen praten, over pa en over de tuin en over onze heerlijke wandelingen; over al de oude kennis-sen hier en over het oude huis. Och, Cae, dat zal wel gauw weer verhuurd zijn. Kan je dat geloven, dat hier andere mensen wonen zullen?.... Ga maar mee,” vervolgde zij op-staande. “Neem ook maar afscheid; het is voor het laatst.”

Op de bovengang zag zij rond en luisterde,—neen, er was niemand. De dienstboden waren liever beneden in de gezellige keuken dan in de nabijheid van een dode en de huishoudster zou wel druk bezig zijn met inpakken.

Behoedzaam opende zij een der talrijke deuren op de bovengang en sloot die ook weer achter zich toe. Het vertrek waarin zij zich nu bevond, was een slaapkamer, zoals de meubels aanduidden; maar in het midden stond op schragen een lijkkist en daarin lag een dode uitgestrekt.

Het was een man in de herfst van ’t leven, vijftig jaren oud misschien. Zeker had hij weinig gedacht te zullen sterven, maar zijn gelaat droeg nu geen sporen van zorg of bekommering meer. Er lag vrede op en goedheid en tederheid, zoals die zijn leven lang er zich op hadden afgespiegeld.

En zij dacht weer aan die laatste uren, waarin hij zich zo onrustig en gejaagd getoond had,—om harentwil misschien of omdat hij begon te gevoelen, dat hij sterven moest....

Zij weende niet, doch stond maar stil te staren op dat dierbare gelaat, terwijl duizend zoete herinneringen haar weer bestormden en buiten de wind aan de zonneblinden rukte en de dakgoten rumoerig kletterden. Eerst toen zij een lange kus op een der kille handen had gedrukt, een kus, die een wereld van liefde en dankbaarheid bevatte—en met stijf opeengeklemde lippen de kamer had verlaten, barstte zij los in een wild, hartbrekend geween.

“Voor het laatst!” snikte zij, en wierp zich in een ander vertrek in haar volle lengte op de grond.

“Och Cae, och Cae!” zei zij maar steeds, met beide armen de hond omklemmend, die zich bij haar hoofd liefkozend had neergevlijd.“Och Cae, och Cae!”

En zij ging maar voort op hartstochtelijke toon zijn naam te zeggen en daarmee, naar het scheen, al haar leed uit te storten, want na enige tijd werd zij rustiger, legde haar kin op haar gevouwen handen en bleef stil peinzend voor zich uit zien....

Zij dacht aan het nieuwe leven, dat haar wachtte daarginds in die grote stad, onder bijna vreemde mensen, en bereidde er zich angstig op voor.... Maar het was immers de laatste wens van haar stervende vader geweest, dat zijn enige broer haar tot zich nemen zou. In de tijd van enkele uren was alles beslist geweest; een telegram heen, een telegram terug,—en, rustig had de stervende de vermoeide ogen gesloten.

“Vaarwel, mijn lief heiligdom!” zei zij zacht, terwijl zij het vriendelijk vertrekje rondzag. “Als hier andere mensen wonen, denk dan nog eens aan de kleine Renée.”

Hoe gelukkig was zij hier geweest, hoe zorgeloos hier ingeslapen, hoe tevreden ontwaakt! Hier waren haar boeken, haar geliefkoosde gravuren, haar reissouvenirs, haar gedroogde bloemen en snuisterijen. Hier was zij omringd geworden door duizenden blijken van de liefde van een vader, wiens afgod zij was.

Al deze kleine schatten zouden haar vergezellen; wat oom wilde meenemen (doch dat bepaalde zich bijna geheel tot enige familiesouvenirs) zou ook met haar gaan;—maar dat zou dan ook het enige zijn wat haar zou herinneren aan de oude, dierbare woning. Al het andere zou gemakshalve verkocht worden.

“Jij blijft tenminste bij Toon,” zei zij met gebroken stem tot de hond, en terwijl zij bij hem neerhurkte en zacht snikte, terwijl zij sprak, geleek zij meer dan ooit een kind. “En hij heeft mij beloofd dat hij goed voor je zorgen zou.... Als ik trouw, Cae,—en ik zal erg mijn best doen er als een jonge dame uit te zien, dan trouw ik eerder—ga ik in een eigen huis wonen, zie je, en dan schrijf ik dadelijk om je, hoor! Dat beloof ik je vast. Kijk altijd maar uit als het tijd is dat oude Peter met de brieventas komt; eenmaal zal mijn brief er bij zijn.”

Hij kwispelde zacht; blijkbaar was hij zeer gelukkig met haar belofte.

Een andere deur voerde haar in een vertrek, dat blijkbaar tot studeerkamer had gediend. Boekenkasten stonden in het rond en in het midden tussen de vensters was een grote schrijftafel geplaatst, bedekt met papieren en brochures.

Aan dat kleinere tafeltje ginds was haar plaats altijd geweest. Bijna alles wat zij wist, had zij van haar vader geleerd; en zij zag zich weer als klein meisje over haar boeken gebogen, nu en dan heimelijk uitkijkend naar de zonnige wereld daarbuiten, of glurend naar haar witte duiven, die op de vensterbanken te kirren of klapwiekend wegvlogen hoog in de lucht, een zilverwitte stip tegen de blauwe hemel.

Hier ook had hij haar leren genieten wat de beste dichters en schrijvers de mensheid boden. En als de studie-uren voorbij waren, was zij met hem veld of bos ingegaan, en hij was kind geweest met haar. Hij had de eerste lentebloemen met haar gezocht en braambessen en beukennoten; of meikevers en vlinders met haar gevangen, al naar het jaargetijde meebracht. Hij had haar het schone leren zien en liefhebben, thuis zowel als op reis; hij had haar leren spelen en zingen en rijden.... o, hoe bedrijvig en prettig had hij iedere dag van haar leven voor haar gemaakt!

Zij trad aan het venster en zag naar de slingerende landweg, waar zij die laatste keer gelopen hadden, nu juist veertien dagen geleden.... Ach, die vreselijke veertien dagen!

Onbewust van enig naderend onheil was zij aan zijn arm, zo heerlijk veilig en vertrouwelijk, die weg opgewandeld. Het was een van die herfstdagen, wanneer bomen en planten zich nog eens overvloedig koesteren in de warme zonneschijn. Nu en dan daalde langzaam en onhoorbaar een goudgeel boomblad neer, kantelend om en om in de zoele lucht, als nam het onwillig afscheid van zijn zomerleven; en de stam-men zelf schenen overtrokken met bronskleurig fluweel, zacht glanzend in het zonnelicht. De paarden stonden roer-loos in de weilanden, zich de vliegen afslaande met hun staarten, juist alsof het nog zomer was, en boven de sloten dansten muggen. O, hoe anders dan nu!.... Was dat alles werkelijk pas veertien dagen geleden?

Zij was zo aan hem gewoon geweest en aan scheiden had zij nog nooit gedacht, nooit kunnen denken. Maar nu was hij haar toch van het hart gescheurd en dat hart lag als gestorven in haar borst.

Hoe leeg scheen de wereld haar, nu er niemand meer leefde, die haar beminde of zelfs maar toebehoorde. Het leven lag als een last op haar schouders.

Hoe onzinnig dat die dorpsklok daar nu sloeg en dat alle klokken en pendules in huis haar nasloegen! Half zes.... etenstijd. Waarom moest men eten, waarom wilde men de tijd kennen....?

En somber en afgemat ging zij de trappen weer af naar de huiskamer, waar nu licht was ontstoken en een gedekte tafel haar wachtte. Maar zijn vriendelijk gezicht zou haar nooit meer welkom heten en aan tafel noden. Nooit zou zij hier meer voor hem zingen (de ouderwetse, militaire liederen, hem dierbaar bovenal) en dan zijn vrolijk “bravo!” horen. Nooit meer in de schemering bij het vuur met hem zitten keuvelen, of in de winteravonden—terwijl buiten de sneeuw onhoorbaar neerzweefde—luisteren naar zijn heerlijk voor-lezen.... Ach, het was nu alles, alles voorbij!

 

×
SERVICE
Contact
 
Vragen