Samenvatting
In 1978 duikt de uiterlijke verschijningsvorm voor het eerst op in de jurisprudentie van de Hoge Raad, in het kader van de strafbare poging. Vanaf 2003 verbreedt de Hoge Raad de toepassing naar verschillende andere leerstukken, waaronder voorwaardelijk opzet, strafbare voorbereiding en noodweer(exces). Nu de uiterlijke verschijningsvorm wordt toegepast bij een aantal kernleerstukken van het materiële strafrecht, heeft deze figuur mogelijk behoorlijke gevolgen voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Maar wat is de uiterlijke verschijningsvorm eigenlijk en wat zijn deze gevolgen? In de literatuur bestaat hierover geen overeenstemming. Een meer omvattend overzicht van de uiterlijke verschijningsvorm in de rechtspraak en een volledige systematische doordenking daar van ontbreken tot op heden. Dit boek voorziet hierin. De diepgravende analyse van de rechtspraak van de Hoge Raad legt bloot dat de uiterlijke verschijningsvorm een ‘finaal figuur’ is. Tegelijkertijd wordt duidelijk dat de finale handelingsleer nergens volledig wordt omarmd door de Hoge Raad. Dit boek biedt zowel een uitgebreid overzicht van de jurisprudentie van de Hoge Raad over de uiterlijke verschijningsvorm bij poging, voorwaardelijk opzet, voorbereiding en noodweer(exces), als een meer dogmatische beschouwing op die jurisprudentie. Het boek is daarmee van belang voor zowel de wetenschap als de strafrechtspraktijk.