€ 19,95

ePUB ebook

niet beschikbaar

PDF ebook

niet beschikbaar

Hoogmoed

7 prinsen van de hel

M. Bierenbroodspot • Boek • paperback

  • Samenvatting
    "Zeven engelen, eens gezegend, nu vervloekt. Voor hun zeven zonden. Hoogmoed, Woede, Afgunst, Luiheid, Hebzucht, Gulzigheid en Lust werden ze door God uit de hemel geworpen. Hun straf: een val naar de hel, waar ieder zijn eigen donkere rijk zal regeren. Maar de zonde die hen eens vernietigde, maakt hen nu sterker. En ze wachten… op wraak."

    "Nora dacht dat ze het verleden achter zich had gelaten. Haar moeder, een psychiatrisch patiënt die overal engelen en demonen ziet, blijft volhouden dat Nora’s vader niemand minder is dan… de duivel. Als Nora eindelijk haar leven op orde lijkt te hebben, wordt ze plotseling gekidnapt door niemand minder dan God zelf.

    Nu blijkt dat haar moeders waanbeelden misschien toch de waarheid bevatten. Want in de hel strijden zeven gevallen prinsen om de oppermacht en Nora, als dochter van de duivel, moet met een van hen trouwen. Degene die ze kiest, zal heersen over de zeven rijken. Maar haar tijd is kort. Ze heeft één maand om iedere prins te leren kennen, te beginnen met de trotse en gevaarlijke prins Valerius… gevallen uit de hemel voor zijn hoogmoed.

    De strijd om de hel is begonnen, en Nora’s keuze zal alles
    veranderen."
  • Productinformatie
    Binding : Paperback
    Distributievorm : Boek (print, druk)
    Formaat : 148mm x 210mm
    Aantal pagina's : 359
    Uitgeverij : fantasy publishing
    ISBN : 9789465119281
    Datum publicatie : 08-2025
  • Inhoudsopgave
    "Zeven engelen, eens gezegend, nu vervloekt. Voor hun zeven zonden. Hoogmoed, Woede, Afgunst, Luiheid, Hebzucht, Gulzigheid en Lust werden ze door God uit de hemel geworpen. Hun straf: een val naar de hel, waar ieder zijn eigen donkere rijk zal regeren. Maar de zonde die hen eens vernietigde, maakt hen nu sterker. En ze wachten… op wraak."

    "Nora dacht dat ze het verleden achter zich had gelaten. Haar moeder, een psychiatrisch patiënt die overal engelen en demonen ziet, blijft volhouden dat Nora’s vader niemand minder is dan… de duivel. Als Nora eindelijk haar leven op orde lijkt te hebben, wordt ze plotseling gekidnapt door niemand minder dan God zelf.

    Nu blijkt dat haar moeders waanbeelden misschien toch de waarheid bevatten. Want in de hel strijden zeven gevallen prinsen om de oppermacht en Nora, als dochter van de duivel, moet met een van hen trouwen. Degene die ze kiest, zal heersen over de zeven rijken. Maar haar tijd is kort. Ze heeft één maand om iedere prins te leren kennen, te beginnen met de trotse en gevaarlijke prins Valerius… gevallen uit de hemel voor zijn hoogmoed.

    De strijd om de hel is begonnen, en Nora’s keuze zal alles
    veranderen."
  • Reviews (0 uit 0 reviews)
    Wil je meer weten over hoe reviews worden verzameld? Lees onze uitleg hier.

€ 19,95

niet beschikbaar

niet beschikbaar



3-4 werkdagen
Veilig betalen Logo
14 dagen bedenktermijn
Delen 

Fragment

  Anna kreunde toen ze de laatste barkrukken met een bonk op de bar hees. “Waarom is alles altijd zwaarder aan het eind van de avond?” mompelde ze. Haar make up zat scheef, haar knot was allang geen knot meer, en haar glitter shirt was besmeurd met iets waarvan we beiden besloten hadden het niet te benoemen. Wat het dan ook was.

  Ik trok de dwijl onder de bar door, mijn bewegingen kort, scherp. Alles plakte. De vloer was een mozaïek van bier, mierzoete shots, en glitter. We hadden vandaag een Proud to be Fout party gehad. Foute muziek, foute outfits, foute dansjes, het soort avond waar mensen nuchter nooit voor tekenen, maar waar ze zich dronken als rocksterren in wanen. Dat deed het café twee keer per maand. Een themaparty voor de vaste en natuurlijk nieuwe gasten.
  Bijna iedereen was weg. Op één groepje na. De usual suspects.
  Ik zuchtte, draaide de dweil nog één keer om en liep naar hun kant van het café. “Het wordt echt tijd om te gaan allemaal. Morgen zijn we weer open.”
  “We zijn nog helemaal niet fout genoeg geweest!” riep Dani, met zijn glitterbroek tot onder zijn oksels en een plastic flamingo onder zijn arm alsof het zijn kind was. “Jullie kunnen ons niet verfouten als we nog volop in de vibe zitten.”
  “Kom op, één nummertje karaoke nog,” smeekte Linda, een vrouw van midden vijftig met paars geverfd haar en een stem als een kettingroker met gevoel voor drama. Ze stond al bij de microfoon, haar hakken in de knoop met het snoer.
  Ronny, altijd in zijn sportjasje met de streepjes, leunde met zijn bier op zijn buik en knikte traag. “Je kunt een café sluiten, maar je sluit geen vriendschap, meid.”
  “Of dorst,” vulde Nico aan, die naast hem zat met drie halflege shotglaasjes voor zich uitgestald als een soort altaar. Hij tilde er eentje op en bekeek het kritisch. “Deze heeft nog potentie.”
  “Het is water,” zei ik droog.
  “Hydratatie is ook belangrijk,” knikte hij ernstig.
  Ik draaide me om naar Anna. “Jij of ik?”
  “Als jij het doet, sta ik achter de bar met de bijl,” mompelde ze, terwijl ze haar schort uitdeed.
  Ik zuchtte en keek terug naar het groepje. “Laatste nummer. Daarna echt naar huis. En geen verzoekjes met Celine Dion of André Hazes. We hebben grenzen.”
  “Wacht, wát?” riep Dani verontwaardigd. “Is dit een dictatuur geworden?”
  “Altijd al geweest,” zei ik, terwijl ik de microfoon aanzette.
  Anna en ik faketen ons enthousiasme alsof we op toneel stonden voor de laatste akte van een voorstelling die al drie uur te lang duurde. We applaudisseerden overdreven na het laatste karaoke nummer, gaven high fives aan dronken mensen die geen idee hadden of ze vals gezongen hadden of niet, en lachten te hard om mopjes die niet grappig waren.
  Maar het werkte.
  Na het innen van de taprekeningen, die zweetdruppels op voorhoofden en halfslachtige discussies over wie wat besteld had opleverden, kregen we ze allemaal de deur uit. Eén voor één. Dani met zijn flamingo, Linda met haar gestoorde haar, Ronny strompelend en Nico achterwaarts zingend over zijn eigen schaduw.
  De deur viel dicht met een doffe klik. De stilte die volgde was goddelijk.
  We lieten ons met een diepe zucht neerploffen aan de personeelstafel, elk met een glas goedkope rosé.
  “Ik heb geen benen meer over,” klaagde Anna, terwijl ze haar voeten op een lege krat zette alsof ze kon verdwijnen in haar houding alleen.
  Ik grijnsde, terwijl ik aan mijn glas nipte. “Hé, zulke avonden betalen dubbel. Dus niet klagen.”
  Ik trok aan het vreselijke discoglitternetjurkje dat ik nog steeds aanhad. Het plakte aan mijn bovenbenen, als een tweede huid van zweet en confetti.
  Anna knikte, haar hoofd achterover tegen de muur. “De enige reden dat ik dit doe.”
  Ze maakte er nooit een geheim van dat ze dit werk onder haar kunnen vond. Caféwerk was iets voor ‘mensen zonder opties’, had ze ooit gezegd, toen we elkaar net kenden. Maar toen had ze nog gedacht dat haar vader zijn dreigementen niet waar zou maken.
  Ze was een erfgename geweest. Rijk, verwend, gezegend met een oneindige reeks creditcards en een luxueuze vanzelfsprekendheid die je niet kon aanleren. Tot haar vader, een bankier met stalen zenuwen, op een dag alle kaarten bevroor en haar simpelweg mededeelde dat ze voortaan moest leren werken voor haar geld.
  Wij waren baantje nummer vijftien.
  Maar Rush, onze baas, had haar meteen aangenomen, niet vanwege haar ervaring of werkethiek. Nee, Rush was een man van “mannelijke intuïtie”, wat in zijn geval meestal betekende: billen en borsten.
  Anna had die in overvloed. En schoonheid, op die overdonderende manier die zowel vrouwen als mannen ongemakkelijk maakte. De mannelijke klanten vielen over elkaar heen om maar iets bij haar te bestellen, zelfs als dat betekende dat ze tien minuten op een lauw biertje moesten wachten. Rush vond het allemaal prima.
  Ik werkte liever samen met Kathya.
  Rustig type. Geen poeha. Meer het niet kletsen maar werken model. Ze zei niet veel, maar als je haar iets vroeg, kreeg je altijd een eerlijk antwoord. Ze verschoof zich tussen klanten als een schaduw, efficiënt en onopvallend.
  Anna was vuurwerk. Kathya was de motor van het café. En ik? Ik zat daar ergens tussenin.
  Ik nam nog een slok van mijn rosé en liet mijn hoofd tegen het tafelblad vallen. “Weet je... soms snap ik niet hoe we dit volhouden.”
  Anna glimlachte zonder haar ogen te openen. “Omdat we geen keuze hebben, lieverd. Omdat het dit of terug naar papa gaan is. En dan moet ik toegeven dat hij gelijk had. En dat verdom ik.”
  Ik knikte traag, mijn voorhoofd nog steeds op het hout.
  Anna legde even haar hand op mijn schouder, een korte, stevige kneep. Geen woorden. Geen loze beloften. Alleen het simpele gebaar van iemand die wist hoe leeg je soms kon zijn na een avond als deze.
  Ik glimlachte flauwtjes, pakte mijn glas en goot het laatste slokje rosé naar binnen. De wijn was lauw en zuur geworden, maar ik dronk het toch. Gewoon om het af te sluiten.
  “Ik ga er vandoor,” zei ik. Mijn stem klonk schor van de rook, de kou, de moeheid.
  Anna knikte zonder haar hoofd van de tafel te tillen. “Succes daarbuiten.”
  Ik liep naar achteren, naar het kleine personeelshok dat we ‘de kleedkamer’ noemden maar waar amper twee mensen tegelijk konden staan. Mijn lokker piepte toen ik hem openmaakte, een gammel metalen kastje, gedeukt en bekrast door jaren van gebruik.
  Binnen lag mijn tas, mijn gewone schoenen en mijn jas gepropt tussen een uitgedroogd pakje kauwgom en een verdwaalde sok die niemand ooit opeiste. Ik gooide de glitterjurk erin zonder pardon, stapte in mijn versleten sneakers en trok mijn zware parka aan, die meteen zwaar en vertrouwd over mijn schouders viel.
  Met mijn tas over mijn schouder liep ik naar buiten.
  De kou sloeg me in het gezicht als een natte hand. De sneeuw was overgegaan in hagel, harde, scherpe korrels die tikten op mijn muts en prikten in mijn huid.
  De wind sneed langs mijn wangen, trok aan mijn jas, speelde met de rand van mijn sjaal. Ik trok mijn muts stevig over mijn hoofd en wikkelde de sjaal strakker om mijn hals, tot alleen mijn ogen nog zichtbaar waren.
  De straten waren leeg. De wereld was een glinsterende, kille woestenij van nat asfalt en kapotte straatverlichting. Mijn voetstappen klonken onnatuurlijk hard in de nacht.
  Op weg naar het bushokje bekroop me een gevoel.
  Iets kleins.
  Iets onmiskenbaars.
  Alsof iemand zijn blik in mijn rug boorde.
  Ik versnelde mijn pas, mijn tas steviger tegen mijn zij gedrukt. Mijn ogen schoten heen en weer, zoekend in de schaduwen van portieken en onder geparkeerde auto's.
  Niets.
  Ik schudde mijn hoofd. Paranoia. Vermoeidheid. De overblijfselen van een avond vol foute muziek en te veel adrenaline.
  En toch.
  Het gevoel bleef hangen, kleverig en koud, als spinrag op mijn huid.
  Eenmaal in de bus haalde ik opgelucht adem.
  De deuren piepten toen ze sloten, en het warme, muffe interieur omhulde me als een deken van veiligheid, hoe armoedig ook. De verlichting flikkerde lichtjes, de vloer plakte, en ergens achterin schalde een slapende zwerver zachtjes in zijn slaap. Maar het was beter dan de kille leegte buiten.
  Ik was niet bang aangelegd. Nooit geweest.
  Een van de weinige dingen die mijn moeder goed had gedaan, misschien zelfs instinctief, was me op jonge leeftijd naar zelfverdedigingslessen sturen. Krav Maga, kickboksen, later zelfs een jaartje Braziliaans jiujitsu. Ze zei dat het “tegen de demonen” was, maar ik begreep al snel dat de werkelijke demonen meestal twee benen hadden en een slechte adem.
  Ik wist hoe ik moest staan. Hoe ik moest slaan. Waar ik moest raken.
  Ik kon mijn mannetje staan.
  Maar dit gevoel, het idee dat ik bekeken werd, dat was anders. Subtieler. Glibberiger. Niet iets wat ik van me af kon slaan met een goede stoot of een trap in de lies.
  En ik wist ook waarom ik er zo'n hekel aan had.
  Het deed me te veel denken aan haar.
  Aan mijn moeder, die fluisterde over ogen die haar altijd volgden. Over stemmen die haar riepen uit de muren. Over schaduwen die haar naam kenden nog voor ze die zelf kon uitspreken.
  Al mijn leven lang had ik geleerd om die angst niet toe te laten. Om haar woorden af te doen als wanen, als ziekten, als dingen die mij nooit zouden besmetten.
  Maar op avonden als deze, als de lucht naar sneeuw rook en de straten leeg leken alsof de wereld zijn adem inhield, kon ik het niet helemaal vergeten.
  Mijn moeder kreeg haar diagnose al snel nadat ik geboren was.
  Schizoaffectieve stoornis, bipolair type.
  De artsen legden het ooit uit alsof het een eenvoudige rekensom was: psychoses vermengd met extreme stemmingswisselingen. Hallucinaties. Wanen. Periodes van manische energie waarin ze zichzelf onoverwinnelijk waande, gevolgd door diepe, allesverzengende depressies waarin de muren op haar leken af te komen. En daartussen flarden van helderheid, als kortstondige ademteugen tussen twee verdrinkingen.
  Voor mijn geboorte was ze... anders geweest. Niet doorsnee. Nooit doorsnee. Een vrije geest, zeiden mensen die haar gekend hadden. Altijd op zoek naar het randje, in muziek, in kunst, in drugs, in mensen. Ze had geëxperimenteerd, niet uit roekeloosheid maar uit honger. Honger naar iets dat de gewone wereld haar niet gaf.
  Maar dat deden wel meer mensen.
  Tot mijn vierde jaar was er nog niets dat écht verontrustte. Ze was eigenzinnig, ja. Soms chaotisch. Soms verdacht stil. Maar ze verzorgde me, zong voor me, las sprookjes voor waarin de monsters nooit overwonnen werden maar altijd terugkeerden.
  Ik herinner me haar handen: altijd bezig. Haar lach: helder als glas. Haar geur: een mengsel van patchouli, koffie en verf.
  De ellende begon daarna.
  Het begon met nachten waarin ze me wakker maakte omdat ze dacht dat het huis in brand stond, terwijl alles koud en donker was. Met dagen waarop ze de gordijnen gesloten hield omdat 'ze' haar volgden. Met momenten waarop ze me niet herkende, zelfs als ik vlak voor haar stond.
  Soms sloot ze zichzelf op in de badkamer en fluisterde urenlang tegen zichzelf in de spiegel. Andere keren pakte ze mijn hand en sleurde me de straat op, wild om zich heen kijkend, haar blik gejaagd als een dier in een val.
  Tegen de tijd dat ik vijf was, wisten de buren mijn naam, niet omdat ik zoveel buiten speelde, maar omdat ik degene was die voor de politie de deur open deed als zij weer eens schreeuwend en huilend door het huis rende.
  Er volgden onderzoeken. Gesprekken. Dossiers.
  En uiteindelijk: de diagnose.
  Het veranderde niets. Niet echt. Geen wonderpil. Geen toverstaf. Alleen een woord dat op papieren stond en waar anderen hun schouders bij ophaalden.
  Voor mij was het leven nooit anders geweest dan dit: de vrouw die me liefhad en me tegelijkertijd meesleurde in een wereld die geen kind zou moeten kennen.
  Ik had geen idee wie mijn vader was.
  In haar heldere momenten, die zeldzame oases van redelijkheid tussen de stormen door, vertelde mijn moeder over een man. Een charmante vreemdeling die haar had meegenomen naar het paradijs. Naar plaatsen waar de bossen eeuwig groen bleven, waar kastelen aan de hemel leken te hangen en magische wezens door de velden zwierven alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.
  Haar ogen glansden dan, en voor een paar minuten was ze weer de vrouw die ik me alleen uit flarden herinnerde: jong, levendig, dromend van meer dan deze wereld haar bood.
  Maar op slechte dagen, en die waren er meer, veranderde haar toon.
  Dan noemde ze hem de duivel. Niet figuurlijk. Niet als een scheldwoord. Letterlijk. De duivel, die haar misleid had, die haar iets had afgenomen wat ze nooit meer terug zou krijgen. En ik? Ik was zijn dochter. De dochter van de duivel, zo gezegd. Een vloek die ze niet meer kon ongedaan maken.
  Ik trok mijn sjaal nog strakker om me heen, de stof ruw tegen mijn huid, alsof ik mezelf kon verbergen. Voor de kou. Voor de woorden. Voor alles.
  De instanties hadden gezocht. Natuurlijk hadden ze dat. In mijn jeugd waren er dossiers geopend, oproepen gedaan, sporen gevolgd. Maar waar mijn moeders leven normaal gesproken een open boek van chaos en fouten was, zat er één plek in haar geschiedenis die ontoegankelijk bleef.
  Een blank gat. Anderhalf jaar lang, vlak voor mijn geboorte, was ze verdwenen. Geen vrienden. Geen familie. Geen bankafschriften. Geen ziekenhuisopnames. Alsof ze simpelweg van de aarde was verdwenen en daarna teruggekomen, veranderd.
  En niemand kon of wilde vertellen waar ze was geweest. Of met wie.
  Vroeger droomde ik vaak van een man.
  Een man met een vriendelijk gezicht, die me kwam halen. Die me alles gaf wat ik bij mijn moeder nooit had gehad, stabiliteit, veiligheid, een thuis. In mijn kinderdromen bracht hij me naar plekken waar het altijd zomer was, waar stemmen niet fluisterden in de muren en waar de nacht niet naar angst rook.
  De bus schokte zacht en stopte bij een verlaten bushokje. De deuren piepten open, en een gure windvlaag vol hagelvlokken gierde naar binnen.
  Een man stapte in.
  Ik zag hem vaag onder de overhangende kap die hij droeg, zijn gelaat half verborgen in de schaduw. Zijn huid was donker, zijn bewegingen soepel en gecontroleerd.
  Het was niet zijn kleding die me opviel, in deze stad zag je wel vaker mensen in lange jassen, oversized hoodies of theatrale gewaden die ze waarschijnlijk van vintage markten geplukt hadden.
  Het was zijn houding.
  Een vechter.
  Ik herkende het meteen. Aan de manier waarop hij zijn gewicht verdeelde. Hoe zijn schouders iets te ontspannen hingen, als een slang die zich slap hield tot het tijd was om te slaan.
  Dat was mijn houding, als ik me ergens niet veilig voelde.
  Hij liep langzaam door het middenpad, zijn voeten geruisloos over het versleten vinyl van de vloer. Net toen ik mijn blik wilde laten zakken, keek hij op.
  Onze blikken haakten in elkaar.
  Het was als een klap in mijn borst.
  Een duizelig, misselijk gevoel spoelde over me heen, alsof de wereld ineens te klein was geworden. Mijn adem stokte. Mijn spieren spanden zich instinctief aan, klaar om te vluchten, om te vechten, maar ik zat vast.
  De man hief zijn hand.

   Geen dreun, geen zwaai. Alleen een simpele, naakte beweging. Hij wees naar me.
  Een klein gebaar. Maar het voelde als een vonnis.
  Koude rillingen renden over mijn ruggengraat. Mijn vingers gleden naar het handvat van mijn tas alsof ik daarmee iets kon afweren.
  De bus begon weer te rijden. Niemand keek op. Niemand merkte iets. Alsof hij er voor hen niet was.
  Mijn ademhaling versnelde. Ik probeerde mijn hoofd weg te draaien, mijn blik te breken, maar het lukte niet. Mijn ogen zaten gevangen in de zijne, en het duizelige gevoel trok zich als een ijzeren band rond mijn slapen aan.
  Net toen ik dacht dat ik het niet langer zou verdragen, dat ik zou breken, zou vallen, verdween hij.
  Met een flits.
  Alsof hij nooit bestaan had. Alsof mijn brein hem verzonnen had om me te straffen voor mijn verleden.
  Het duizelige gevoel viel van me af alsof iemand een raam openzette en de verstikkende lucht eruit trok.
  En ik gilde.
  De bus schokte kort. De twee andere passagiers, tot dan toe verzonken in hun eigen werelden, draaiden zich geschrokken om.
  De man, een forense type met oordopjes in, keek me aan met een mengeling van irritatie en verwarring, schudde zijn hoofd en draaide zich weer terug naar zijn telefoon.
  Maar de oude vrouw die voor me zat, draaide zich volledig om.
  Ze was klein, met zilverwit haar en vriendelijke ogen achter ronde brillenglazen. Haar jas was versierd met geborduurde bloemen, haar handen speels en zacht als die van een oma die altijd een zakje dropjes in haar tas heeft.
  De oude vrouw draaide zich volledig naar me om, haar beweging traag maar vastberaden. Ze keek me aan met vriendelijke, bezorgde ogen, alsof ik haar eigen kleinkind was.
  "Wat is er, lieverd?" vroeg ze zacht. "Je ziet zo bleek als melk."
  Ik slikte en hapte naar adem, nog steeds trillend. "Heeft u... net een man gezien?" vroeg ik. Mijn stem klonk dun en vreemd. "Hij stapte net in... hij keek me aan... en toen..."
  De vrouw volgde mijn blik door de bus, langs het lege middenpad en de glanzende, beslagen ramen. Haar ogen knepen samen, maar ze schudde langzaam haar hoofd.
  "Nee, meisje," zei ze rustig. "Ik heb helemaal niemand gezien. Alleen wij drieën zijn hier, al sinds je bent ingestapt."
  "Maar ik zag hem echt," drong ik aan. "Hij had een kap over zijn hoofd... donkere huid... hij wees naar me."
  De vrouw kneep troostend in mijn arm. Haar hand voelde warm en geruststellend door de stof van mijn jas heen.
  "Misschien ben je even in slaap gesukkeld," zei ze. "Dat gebeurt mij ook weleens hoor. Vooral in de winter. Je ogen vallen dicht, je droomt half, en als je dan weer wakker schrikt lijkt het allemaal echt geweest te zijn."
  Ik schudde mijn hoofd, maar het was een zwakke beweging. Mijn keel voelde kurkdroog. "Ik sliep niet..." fluisterde ik.
  Ze glimlachte begripvol, alsof ze tegen een kind sprak dat een nachtmerrie had gehad. "Dat denk je, liefje. Maar soms speelt ons hoofd rare spelletjes met ons als we moe zijn. Of gestrest. Of gewoon... een beetje alleen."
  Ik slikte mijn protest in. Wat kon ik ook zeggen? Dat een onbekende me had vastgepind met zijn blik, me aangewezen had alsof hij me claimde, en toen was verdwenen in het niets?
  Het klonk zelfs in mijn eigen hoofd krankzinnig.
  "Misschien heeft u gelijk," zei ik zacht. Mijn stem trilde nog steeds een beetje.
  De vrouw glimlachte en gaf me een vriendelijk klopje op de knie. "Dat is het beste meisje. Straks lekker naar huis, kopje thee, en dan morgen weer een nieuwe dag."
  "Ja..."
  Ik bedankte haar nogmaals, zonder echt te weten waarvoor. Gewoon omdat haar vriendelijkheid als een kleine pleister voelde op een wond die ik nog niet durfde te bekijken.
  Toen draaide ik me weer naar het raam. Buiten was de stad niet meer dan vage lichtvlekken in de vallende hagel.
  Mijn vingers gleden nerveus over de stof van mijn tas terwijl mijn hartslag langzaam tot rust kwam.
  Maar diep vanbinnen wist ik: ik had niet gedroomd.
  Hij had er echt gestaan.
  En ergens daarbuiten, in het duister tussen deze wereld en een andere, keek hij nog steeds.
×
SERVICE
Contact
 
Vragen