Fragment
Ze liepen een trap af en kwamen in een donkere kerker. Een deur werd geopend en Litanqua werd hardhandig naar binnen geduwd. De deur werd achter haar gesloten en vergrendeld.
De cel rook naar urine en dode ratten. De stenen vloer was koud en nat.
“Wie is daar?” vroeg een jonge man. In het donker kon Litanqua niet zien wie het was.
Met een vlakke stem antwoordde Litanqua: “Ik ben een kwaadaardige magiër.”
“Een magiër nog wel. “ zei de onzichtbare jongen geamuseerd. “Een magiër en ook nog een mooie jonge vrouw. Ik heb wel geluk vandaag.”
Litanqua gromde. Ze was achtentwintig winters oud en dus bepaald niet jong meer. Ze had ook zeker niet het idee dat ze mooi was, maar misschien viel dat mee in het donker.
“Vertel eens, schone prinses, ben je echt een magiër, of is dat iets wat zijne heiligheid de bisschop verzonnen heeft?”
×