Fragment
Eén van de werklieden draait zich om en vraagt of ik inderdaad naar het graf van Maryam Bouchez wil. Hij begint aan een heel relaas. Emma vertaalt snel wat de rossige man vertelt. Maryam was ook een eenzame vrouw, maar nog jong toen zij stierf, zij was pas 57 jaar. Niemand kende haar, zij kwam uit een andere plaats en volgens de geruchten stierf zij door en in eenzaamheid. Volgens haar broer is zij nooit over het verdriet van haar jeugdliefde heen gekomen. Verder is er niets bekend, alleen dat er elk jaar een bosje lelietjes-van-dalen op haar graf wordt gelegd. Hij wijst me het graf aan. Alleen haar naam en geboortedatum staan op de eenvoudige steen, zo moet zij volgens haar broer doorleven en kunnen wachten op haar geliefde. Zonder oog voor Emma en de tuinmannen te hebben, staar ik naar de steen en takjes die ooit witte lelietjes-van-dalen zijn geweest.
Terwijl de mannen en Emma mij observeren, mompel ik zacht losse woorden die samen een gebed vormen, een gebed voor Maryam, voor allen die in eenzaamheid leven, voor hen die vergeefs op een geliefde wachten. Ik sluit af met het slaan van kruisje, de mannen en Emma volgen mij.
Al wandelend vertel ik mijn verhaal, vertel waarom ik Maryam zocht, dat mijn zoektocht nu voorbij is en dat ik voor mezelf moet uitzoeken wat mijn ontdekking van vandaag met me doet, wat het voor me betekent, wat het voor mij waard is.
“Mijn zoektocht lijkt snel voorbij, het is jammer dat ik niet alles meer te weten kom, maar het ergste vind ik de confrontaties met eenzaamheid, zowel voor mevrouw Caudron als Maryam. En jij, wat doet het allemaal met jou, jij bent jonger dan ik?”
×