Fragment
De lucht rook naar vochtige aarde en iets wat niet van hier was. Naar tropische regen op warme stenen, naar bladeren die al eeuwen gewend zijn aan moesson en zon. De ochtend hing als een zachte deken om ons heen, doordrenkt met geuren die ik niet kon thuisbrengen. Iets zoets, iets kruidigs, iets wat de huid omhulde nog voor je wist wat het was.
Onze kinderen sliepen nog. Hun haren plakkerig van het vliegtuig, hun wimpers zwaar van een nacht die zich had uitgestrekt van Nederland tot hier, zonder echt onderbroken te worden. Hun lichamen leken al te begrijpen waar we waren, alsof ze iets herkenden dat zijzelf nog niet konden benoemen.
We waren geland in Sri Lanka. Het eiland waar Shamila werd geboren. Het land dat haar losliet nog voor ze had leren praten, voor ze wist wie ze was. En nu waren we terug, met zijn vieren, op zoek naar iets wat misschien niet gevonden kon worden, maar waarvan we wisten dat het er was — als een fluistering in de stilte, als een echo die ergens diep vanbinnen bleef weerklinken.
Shamila werd geadopteerd. In 1990 verliet ze Colombo, als een baby gewikkeld in een saffierblauwe doek. Ze kwam aan in Nederland als dochter, en groeide op in een huis waar liefde haar omhulde, maar waar afkomst vaak verzonk in de stiltes tussen de woorden. Haar verhaal begon met papieren, met een naam, een geboortedatum, een dossier — maar zonder stem. Zonder beeld. Zonder verleden dat je kon aanraken.
In 2006 keerde ze voor het eerst terug. Zestien jaar oud, net geslaagd voor haar eindexamen, samen met haar adoptiemoeder. Het was een groepsreis, twee weken lang, naar een land dat nog zichtbaar de littekens droeg van de tsunami die twee jaar eerder alles had verwoest. Ze kwam terecht in een wereld waarin iedereen op haar leek, maar waar ze zich tegelijkertijd vreemd voelde. Mensen keken haar aan, zagen een gelijkenis, maar wisten niets van haar. Ze viel op en weg tegelijk. Herkenning zonder verankering. Een schaduw van thuis.
Daar begon het. Een eerste aanraking. Een druppel in een stroom die nog jaren zou blijven stromen. Eerst voorzichtig. Later met meer verlangen.
In 2014 reisden we samen, als man en vrouw, op huwelijksreis. Twee jaar later keerden we terug met onze dochter Jaïra, nog klein, slapend tegen haar moeder aan in de draagdoek. We hoopten op antwoorden, maar vonden vooral stilte. Dieper dit keer, zachter misschien, maar onverminderd aanwezig.
En in 2023 keerden we opnieuw terug. Nu met z’n vieren. Acht weken lang. Niet om toerist te zijn. Niet om iets te vinden. Maar om er te zijn. In de warmte. In de taal. In het onbekende dat steeds vertrouwder voelde. We sliepen in eenvoudige guesthouses, liepen door dorpen waar de tijd trager ging, aten met onze handen, wachtten op bussen waarvan we niet wisten of ze zouden komen, en lieten de dagen zich ontvouwen zoals ze wilden.
Voor Shamila was het geen zoektocht meer. Het was een buiging. Een erkenning van haar oorsprong, zonder eisen, zonder voorwaarden. Voor onze dochters was het een eerste ontmoeting. Met de grond van hun moeder, met hun eigen wortels, nog pril maar al voelbaar. Voor mij was het kijken, luisteren, voelen — en beseffen dat liefde niet altijd antwoord geeft, maar wel richting.
Dit boek is het verslag van die reis. En van de reizen daarvoor. En van alles wat tussen de regels voelbaar blijft. Een verhaal over afkomst, identiteit, zwijgen en spreken. Over ouders die zoeken, kinderen die vragen, en over thuiskomen in de breedste zin van het woord.
Niet om te vinden. Maar om geraakt te worden.
×