Fragment
Er was eens een koninkrijk waar het goed toeven was. De gewassen groeiden rijkelijk, het water stroomde in overvloed in heldere, schone rivieren. De mensen in het koninkrijk woonden zonder ruzie te maken gezellig bij elkaar in kleine steden. De kinderen gingen met plezier naar school en de grote mensen gingen met plezier naar hun werk. Iedereen ging zijn eigen gangetje en bemoeide zich niet al teveel met anderen, tenzij er hulp nodig was. De bakker bakte brood, de fietsenmaker maakte fietsen, de docent doceerde en de boer boerde.
Maar toen kwam geheel onverwachts, door een tragisch noodlot, zowel de koning als de koningin bij een koetsongeluk om het leven. Het hele koninkrijk werd in diepe rouw gedompeld, want de vorst en vorstin waren zeer geliefd geweest.
In de achterkamertjes echter was er geen tijd voor rouw, maar moest er direct nagedacht worden over de opvolging. Nu wilde het geval dat de koning en koningin een zoontje hadden, maar het knaapje was pas twee jaar oud. Echter, hoe diep en hoe ver de ministers en wettenmakers ook zochten, nergens konden zij een wetsartikel vinden dat kon voorkomen dat de kleine jongen koning zou worden. Het was niet geregeld. In alle voorspoed, in het zorgeloze leven dat men geleid had, was blijkbaar niemand op het idee gekomen goed over de toekomst na te denken.
En dus werd de kleine jongen, die Erik heette, in zijn tweede levensjaar koning.
×