€ 9,99

PRINT boek

niet beschikbaar

PDF ebook

niet beschikbaar

Hersentocht

Jeroen de Graaf • ebook • epub

  • Samenvatting
    Hersentocht

    Is het een whodunit? Is het een tragedie? Is het een komedie? Een psychologische roman? JA!

    Rob Griesman is een verzuurde ouderenbegeleider in Verzorgingshuis de Polderzon. Voor hem is het een deprimerende wereld van verval, waarin hij zich staande houdt met drank en andermans medicatie. Dan hoort hij hoe bewoner Martinus Vellenaar, over wie eigenlijk niemand iets weet te vertellen, een twintig jaar oude, onopgeloste moord aanhaalt. Wat begint met verward uitgekraamde onzin eindigt in de overtuiging dat Vellenaar de moord op zijn geweten heeft. Hij doet aangifte en vanaf dat moment gaat alles mis. In een ultieme poging zijn lot te ontlopen begint hij een tocht door de zonderlinge geschiedenis van Vellenaar, een leven dat de oplossing moet bieden voor het probleem dat hij zelf heeft gecreëerd.
  • Productinformatie
    Binding : Epub
    Auteur : Jeroen de Graaf
    Bestandstype : epub
    Distributievorm : Ebook (digitaal)
    Aantal pagina's : Afhankelijk van e-reader
    Beveiliging : Geen   Informatie 
    Uitgeverij : Stuwkracht Publicaties
    ISBN : 9789082226805
    Datum publicatie : 05-2015
  • Inhoudsopgave
    Hersentocht

    Voorwoord

    - Deel I - Huize Hersentocht
    - Deel II - Zonder Verblijfplaats
    - Deel III - De Lusthof
    - Deel IV - Eindbestemming

    Nawoord
    Bericht aan de lezer
    Dankwoord
  • Reviews (0 uit 0 reviews)
    Wil je meer weten over hoe reviews worden verzameld? Lees onze uitleg hier.

€ 9,99

PRINT boek

niet beschikbaar

PDF ebook

niet beschikbaar

direct, via download
Veilig betalen Logo
Delen 

Informatie
Herroepingsrecht is uitgesloten voor eBooks. Een download van een eBook of luisterboek is niet meer te herroepen op het moment dat u, na aanschaf van het e-book, de download heeft gestart.

Fragment

Deel I - Huize Hersentocht

Eén

Ik heb geen vrouw. Ik heb geen kinderen. Goed beschouwd heb ik helemaal geen familie. Of vrienden. Daarom schrijf ik dit op voor wie het vinden zal. Niet helemaal voor jou, lezer, ook voor mezelf. Ik schrijf opdat ik niet gek word. Opdat ik niet doordraai en mezelf verlies in de maalstroom van mijn geschiedenis. Ik schrijf stiekem, want als ze dit ontdekken dan wordt het alleen maar erger. Ik zit in een verzorgingstehuis. Het tehuis waar ik eigenlijk werkte. Nu niet meer. Nu zit ik hier gevangen. Ik krijg geen bezoek. De enige aandacht die ik krijg komt van mijn bewakers en van een enkele bewoner. Ik wou dat het anders was. Ik wou dat ik Martinus Vellenaar nooit had ontmoet. Dit alles, mijn ellende, mijn gevangenschap, het komt allemaal door hem. Maar dit is niet het begin.

Het begint allemaal met de explosie in de woning van mijn buurman. En met een uitgave van het blad Aktueel. Eerst die explosie: ik had een appartement in een flatgebouw en op een dag had ik een appartement in een uitgebrand flatgebouw. Daarin mag je niet wonen. Mijn buurman had het gas in de oven open gezet en was er net met zijn hoofd in gaan zitten, toen hij tot een wandelingetje in het park besloot. Daar knapte hij aardig van op. Dit in tegenstelling tot zijn buurmeisje, dat bezorgd een kijkje nam in zijn huis. De voordeur stond op een kier en er was niemand aanwezig, vreemd. God mag weten wat er door het kind heen ging toen ze het licht in de gang aanknipte. In één klap werd ze opgeblazen en stonden ruim tweehonderd mensen op straat. Einde oefening.

Gelukkig kon ik op mijn werk terecht. Ik ben ouderenbegeleider in Verzorgingshuis de Polderzon en ik kreeg de gelegenheid een kamer te betrekken, zolang ik geen nieuwe woning had. Wat ruim twee jaar geleden begon als een tijdelijke oplossing, werd op den duur een permanente situatie, ik denk met stilzwijgende goedkeuring van het management. Ik heb er in ieder geval nooit meer iemand over gehoord. En ik vond het wel best, dus ik begon er niet over. Je moet geen slapende honden wakker maken. Zij vonden het volgens mij zelf ook wel prettig dat er altijd iemand aanwezig is. Zeker iemand die slecht slaapt en daardoor bijna elke nacht als een bewaker een ronde door de inrichting maakt. Ook als hij geen dienst heeft. Je moet wat als je de slaap niet kunt vatten. Sinds die tijd zou je mij kunnen zien als de permanente kracht van het tehuis, althans, tot voor kort.

In het begin vond ik mijn nieuwe situatie verschrikkelijk. Begrijp me niet verkeerd: ik was natuurlijk erg blij dat ik een dak boven mijn hoofd had. Het was alleen jammer dat ik het deelde met een heleboel dementerende hoogbejaarden. Acht uur per dag tussen de hulpbehoevenden is één ding, vierentwintig uur per dag is iets anders. Voorheen werkte ik al veel met hen, bijna dag in dag uit. Sinds ik er ook woonde draaide mijn hele leven om hun sores. Ik verkeerde - met mijn zevenenvijftig jaren toch nog vrij jong - continu in de herfst van de samenleving. Het kost tijd om daarin je weg te vinden. Binnen het tehuis heerst de teloorgang van het leven met harde hand. Van de schoonheid van het sterven die je buiten vindt, het bruin en rood en oker van de herfst, de geur van droge bladeren, de zachtgouden zon, blijft binnen bar weinig over. Al is het binnen ook kleurrijk. Binnen heb je het bruin en rood en oker van uitwerpselen, de geur van doorligwonden, de zachtgouden pisvlekken in de bedden. Buiten weet je dat er een nieuwe lente komt, nieuwe blaadjes, nieuwe dieren, nieuw leven. Binnen weet je dat het herfst blijft, is het altijd herfst, vergaat men per dozijn. Dit is een eindpost en iedereen weet het. Een eindpost waar ik de mensen een laatste hand toereikte, voor ze voorgoed in de vergetelheid belandden. Dag in dag uit, van ’s morgens vroeg tot ’s morgens vroeg: ik was er. Altijd.

Ook moeilijk was dat al mijn spullen weg waren. Ik had niets persoonlijks meer, behalve de tas die ik op de dag van de explosie had meegenomen. Daar zat op zich niks bijzonders in: wat etenswaren, een trui, een pocket met verhalen en die vervloekte Aktueel waar ik het net over had. Verder was alles weg: meubelen, kleding, apparatuur, foto’s, muziek, alles. De woningbouwvereniging kreeg lucht van mijn situatie en plaatste me onderaan de lijst, prioriteit nul. Er waren nog zó veel anderen met een urgentere status, aldus de telefoniste die ik aan de lijn kreeg. Mensen met gezinnen en zo, ik moest over een halfjaartje maar eens terugbellen. Ze had misschien wel een punt. Ik woonde alleen. Zoals gezegd: geen vrouw of vriendin, geen kinderen. Geen vrienden of familie. Mijn wereld was dus voor de explosie niet veel groter dan erna. Goed beschouwd bestond het verschil vooral uit het woon-werkverkeer.

Mijn bezit in het tehuis: een kamer met een aangrenzend badkamertje. In mijn kamer een bed, een luie stoel, een kleine televisie en een plank met boeken uit de bibliotheek van het tehuis. Verder een kast met daarin mijn kleding en wat alledaagse spulletjes. Mijn portefeuille, wat paperassen, een fles Spa Blauw, dat soort dingen. De Spafles heb ik op een dag gevuld met wodka. Dat ruik je nauwelijks en in een fles bronwater valt het niet op. In de badkamer had ik een toilet, een wastafel en een douchecabine. Dat was het. Nou ja, niet helemaal: in de flat had ik geen tuin, in het tehuis wel. De inrichting ligt verstopt tussen het groen, aan de rand van de stad, waar de maatschappij zo min mogelijk hinder heeft van de trage, vergetende lastpakken die hier wonen. Mensen die niet van hier zijn zouden de inrichting nooit vinden. Het is het best bewaarde geheim van de regio.
Een argeloze automobilist ziet niet meer dan een pad, dat bijna direct opgeslokt wordt door de bomen en struiken. Je moet het pad echt op om te ontdekken dat er in het donker van het bos, na een meter of twintig, een zware, gietijzeren poort staat die de verdere doorgang belemmert. Er zit een portier in een goed weggestopt kantoortje. Als hij op een knop drukt gaan de poortdeuren open. Naast de grote poort zit een gietijzeren deur voor fietsers en voetgangers. Deze is afgesloten met een elektronisch slot, dat opengaat door er een badge bij te houden, of als de portier een ander knopje indrukt. Een bordje met

‘VERBODEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDENART.461 WETB. v STRAFRECHT’

laat aan duidelijkheid niets te wensen over.

Vanaf de poort loopt een lange oprijlaan in ronde bochten naar de inrichting toe, onderweg uitwaaierend naar de ambtswoning van de directeur en de woning van Jacob, de conciërge. De ambtswoning is een witgepleisterd jarendertiggebouw. Het is groot, vierkant, functioneel en fris. Net als de directeur zelf. Ze is een jaar of vijfenveertig en erg aardig, althans, dat was ze altijd voor mij. De woning van Jacob is een verbouwde stal, ook wit, functioneel en fris. Net niet als Jacob zelf. Hij is de langzaamste man die ik ooit heb gekend. Hij deed zijn werk, maar nooit snel. Altijd traag en uiterst ongeconcentreerd. Toch mocht iedereen hem graag. Zijn onnozelheid maakte hem volstrekt ongevaarlijk. Maar ik had hem door: hij wist iedereen gek te krijgen als hij dat wilde. Hij was ongrijpbaar in al zijn traagheid. Alle vrouwen waren gek op hem. Ze wilden altijd met hem praten en die nietsnut had natuurlijk alle tijd. Mij gunden ze geen blik waardig.
Langs de oprijlaan loopt een pad dat zich na de twee woningen splitst. Het voert langs een grote vijver met eenden en lelies, kikkers en een grote treurwilg. Toen ik er voor het eerst kwam, had ik het gevoel dat ik op weg was naar een kasteel, of een adellijk landhuis. Dit leek in niets op de weg naar het verzorgingstehuis die ik verwacht had. De tuin, het park, de rijkdom van het groen, dit moest iets zijn voor de jetset in mentale ruste. Misschien wel een plek waar men zo min mogelijk last van de maatschappij heeft. Dit beeld bleef hangen toen ik de entree van het tehuis zag. Een groot, statig landhuis doemde langzaam op, spierwit oplichtend vanuit het omliggend groen. Er liep een corridor van het landhuis naar een ultramodern gebouw, dat later het ziekenhuis bleek te zijn. Het zicht op landhuis en hospitaal deed me denken aan een mooie baby en haar placenta. Iets moois verbonden aan zoiets lelijks, zij het goed verbloemd door de enorme tuin, met heggetjes en struiken en bloemen en bomen en paden.

De inrichting zelf is net een dorp. Ze hebben er alles: artsen, psychologen, psychiaters, een praktijkruimte voor fysiotherapie, ergotherapie, logopedie, een apotheek, een grote keuken, een kerk, een kapsalon, een winkel en een bibliotheek. Wat ze zelf niet hebben komt vanzelf langs; allerhande therapeuten, pedicures, leesmapmensen, banketbakkers, bloemisten, gastpredikanten, kapsters om de salon te bemannen, plantenverzorgers, servicemonteurs, voorlichters, entertainers, kunstenaars, notarissen en ga zo maar door. Verzin een beroep en het komt er langs, zeelieden en hoeren daargelaten. Misschien onder de bewoners, dat wil ik niet uitsluiten.

Aan de achterkant van het tehuis ligt een groot terras dat uitkijkt op de polder. Een terras om op heiige zomerochtenden weg te dromen bij de langzaam optrekkende nevel, de koeien, de zwaluwen, in de verte een boer op zijn trekker. ’s Winters, op spaarzame, vrieskoude sneeuwdagen, trakteert het uitzicht je op een landschap om in te lijsten. Witte weide, bevroren sloten, het oude gemaal en de hoeve aan de horizon, hun daken wit bedekt. Een maagdelijke wereld, vrij van smet, als je de realiteit kunt negeren. In het landschap staan elektriciteitstorens met hun kabels en aan het eind van de wereld zie je een grote gele M. Dat is tot daaraan toe. Het wordt erger als je een bewoner naast je hebt zitten die net zijn broek heeft vol gepoept. Zo’n lucht kun je onmogelijk niet ruiken en dus ga je aan de slag. Je rijdt hem naar zijn kamer, legt hem op bed, ontkleedt hem, verschoont hem en kleedt hem weer aan. Als het tegenzit doe je dit onder begeleiding van zijn commentaren, ingegeven door aftandse geilheid. Terwijl jij zijn achterwerk schoonveegt predikt hij zijn rectale passie. It comes with the job, zeggen ze wel eens, maar ik kon daar niet aan wennen. Eigenlijk kon ik er de laatste tijd helemaal niet meer zo goed tegen. Dat had ik al een poosje, misschien was dat ook wel begonnen met mijn noodgedwongen verhuizing. Al die ouwe lijken die maar hulp nodig hadden. Dan weer dit en dan weer dat, er was altijd wel wat. Voor de stomste futiliteiten kon je komen opdraven. Ik werd gek van die mensen. Als je dan nog een beetje waardering kreeg voor wat je deed, maar nee hoor. Niet van hen, niet van je collegae en niet van de branche. Het gaat slecht met de zorg, al jaren. En het wordt steeds erger. Met mij ging dat in ieder geval wel zo. Ik begon een hekel te krijgen aan die zombies. Dat ging zover dat ik een vrouw haar eigen ontlasting liet opeten. Ze was ermee bezig toen ik op haar kamer kwam tijdens mijn toiletronde. De vrouw was zelf vast begonnen met haar verschoning. Het hele bed lag vol met stront en zij zat erin te graaien. Ze werkte hele ladingen naar binnen alsof het chocolademousse was. Ik zag haar, werd onpasselijk en dacht barst maar, hier ga ik niet achteraan. Toen de vrouw een halfuur later zo werd gevonden door haar bezoekende familie waren de rapen gaar. De familie eiste een verklaring voor dit mensonterende tafereel. Ik besloot me te verstoppen tot de storm ging liggen.

De directeur schijnt een preek te hebben afgestoken over het gevaar van dit soort zaken voor onze goede naam. Je weet het niet tegenwoordig, met die media, zeker nu de sector zo onder druk staat, bla bla bla. Naderhand hoorde ik er niets meer over. Nu gebeurde het wel meer dat mensen creatief werden met hun eigen uitwerpselen, maar dat nam niet weg dat de naaste familieleden erg geschokt waren als ze zoiets meemaakten. Dat was niet zo gek, al wordt het volgens mij steeds erger. Tegenwoordig zijn familieleden al geschokt als ze ontdekken dat hun geliefde kan vloeken zoals Brugman kon praten. Dan vragen ze of oma dat bij ons heeft geleerd! Wat denkt u zelf? Het lijkt wel of de mensen steeds minder gewend zijn, of steeds meer verwend. Terwijl zij de lieden zijn die hun ballast op onze stoep leggen. En maar klagen over service, over comfort, over respectvolle behandeling. Ze moesten eens weten hoe ik behandeld werd door hun inwonende familie. Maar ik luisterde niet meer. Ik liet ze hun gang gaan. Ik hielp ze minimaal met hun dagelijkse dingetjes. Ze kregen hun eten, ze werden gewassen als ze aan de beurt waren, ze kregen hun ontspanning en pilletjes en zalfjes en injecties. In hun kalmerende pilletjes deelde ik mee, zo nu en dan. Eén voor jou, één voor mij, een onschuldige hoeveelheid en niet te vaak. Net als de drank. Zo begon het. Net genoeg om overeind te blijven in dit constante vergaan. Want huize Hersentocht, zoals ik de inrichting ook wel noem, is zo’n plek waar het begrip humaniteit maar geen goede definitie kan vinden. Zo’n plek waar mensen zich verliezen in vergane tijden, tijd speelt eigenlijk helemaal geen rol meer. Waar het leven, zoals we dat ordenen en zoals het algemeen gewaardeerd wordt, steeds meer op een onoplosbare puzzel gaat lijken. Waar dag nacht wordt en nacht dag, net zoals het de bewoners uitkomt. Waar de mensen bij voorbaat een geval apart zijn omdat ze persoonlijke zorg nodig hebben. En aparte gevallen omdat ze je bijblijven. Het zijn er zoveel dat hun apart zijn vanzelf tot norm wordt. Normaal is dus apart. Martinus Vellenaar was in dat opzicht één van de velen: een oude man die druk doende was de weg voorgoed kwijt te raken. Maar bij hem was er meer aan de hand. ×
SERVICE
Contact
 
Vragen